On the occasion of the Huizinga Institute’s 25th anniversary, Prof. Floris Cohen reflects on digitally enriched cultural history: a cause of happiness, but beware of runaway technology.
Floris Cohen is Professor Emeritus in Comparative History of Science at Utrecht University and Professor Emeritus in the History of Science at the University of Twente. He has been a member of the Huizinga Institute Board from 1995 to 2013 (Chair from 2006 to 2013). Since the founding of the Institute he has been actively involved in numerous courses and activities. This year he will be teaching the Core Course “Cultuurhistorisch Recenseren” (November 2020).
In de eerste jaren na de oprichting werd in ons bestuur met overgave geredetwist over de vraag wat nu eigenlijk het soort cultuurgeschiedenis was waar ons nieuwe Instituut zich druk om zou gaan maken. Dat we de grenzen vooral niet zo nauw moesten trekken als immer op programmatische dwangsystemen bedachte bureaucraten-van-buiten wel graag zouden willen, daar waren we het gelukkig direct over eens. Niettemin kwamen we in onze doelbewust licht-programmatische opzet op twee verschillende soorten cultuurgeschiedenis uit — Paul Koopman, onze steun en toeverlaat over tal van jaren, weet vast nog welke.
De tijd schreed, zoals wij historici maar al te goed weten, voort, en de hele indeling raakte mettertijd bedolven onder, mag ik wel zeggen, de stortvloed van het digitale.
Wat bracht die stortvloed ons, of, iets persoonlijker gevraagd, wat heeft die stortvloed mij zoal gebracht?
Het digitaal-cultuurhistorisch complex bracht me naar een tentoonstelling in het Allard Pierson museum waar Griekse standbeelden met digitale hulpmiddelen voorzien waren van de, naar hedendaags cultuurhistorisch inzicht, ooit door de beeldhouwer aangebrachte kleuren op het welbeschouwd erg saaie witte uiterlijk waar wij van ver na de Klassieke Oudheid zo aan gewend zijn geraakt. Tsjonge, wat zagen die Venus en die Hercules er plotseling levendig en daarmee eigenlijk veel plausibeler uit!
Het bracht me, jaren later, naar de Beurs van Berlage. Daar hing een keur aan zo getrouw mogelijk in facsimile tentoongestelde schilderijen van Van Gogh. Maar voor de echte hoefde ik toch tramlijn 5 naar het Van Gogh Museum maar te pakken? Zeker, daar kwam ik geregeld. Alleen, deze tentoonstelling bood iets heel bijzonders: met moderne, onder meer digitaal verworven kennis van het verkleuringsproces van de synthetische verven op Van Gogh’s palet konden we nu zijn schilderijen zo bekijken als hij ze zelf direct na voltooiing gezien moet hebben, met bijvoorbeeld een digitale opfrisbeurt voor de fameuze ‘Amandelbloesem’ die hij schilderde op het nieuws van de geboorte van zijn neef Vincent Willem.
En het bracht me een dezer dagen weer eens terug naar dat Van Gogh Museum zelf. Iets preciezer gezegd, naar de plek waar Van Gogh’s laatste schilderij, ‘Boomwortels’, onlangs haastig uit het depot gehaald, nu weer als vanouds te prijk hangt maar intussen geladen met kersverse, ongemeen fascinerende kennis. We weten nu de exacte plaats waar, op de laatste dag van zijn leven, Van Gogh die zo hallucinerend ogende boomwortels gezien en (zoals zijn gewoonte was) ter plekke geschilderd heeft.
Die zo feestelijk nieuwe kennis is niet alleen maar feestelijk, ze maakt ook echt uit. Ooit heeft ‘Boomwortels’, op zijn Sandbergs beschouwd als voorloper van de abstracte kunst, op zijn kop en onder een andere benaming in het Stedelijk Museum gehangen. Mede dankzij de digitale technieken die het mogelijk maken het schilderij als het ware in de oude ansichtkaart te plakken en daarmee de ongezochte meestervondst van de cultuurhistorisch geschoolde en houtkundig bijgeprate ontdekker te bevestigen, weten we nu beter, voorgoed beter. Waarmee ik bedoel: niet tot de volgende mode de argeloze kijker weer een andere zienswijze opdringt, maar letterlijk voorgoed, voor altijd, nu we over echte, zeker gestelde kennis beschikken die er vroeger niet was en er met die zekerheid ook niet zijn kon. Dank dus, grote dank, aan deze bijdragen van de digitale wereld aan de cultuurgeschiedenis hoe ook nader gedefinieerd.
Over dingen die me blij maken pleeg ik (en wie niet?) me te laten gaan in mijn moerstaal [Things that gladden my heart deserve to be expressed in one’s native language]. But now that I am about to discuss a worrisome counterpart I don’t mind doing so in my best foreign language [Maar nu ik een zorgwekkende tegenhanger aan de orde ga stellen wil ik dat, desgevraagd, heus wel in mijn beste vreemde taal doen].
OK then, for all the joys and satisfactions digitally sustained research in cultural history may bring its pioneers and its consumers alike, it may also cause certain investigators to get carried away by the digital to such an extent as to lose its, in principle, so welcome character of serving as a vehicle for the enhancement of scholarship. Instead, researchers of such a bent can be seen pushing scholarship of a more traditional yet still indispensable nature out of their way, at times at a very basic level. Here is an example, drawn, alas, from real life — the real life of a research proposal with a budget of about seven million euro’s. I served as one referee, and in what follows I have, of course, reduced what I had to say about it to the strictly unrecognizable.
In my report I stated at the outset that I am a historian of science, with no personal experience in the practice of digital humanities. I made the point because by far the largest part of the proposal went to explaining in loving detail how masses of historical data were to be mined and handled by means of up-to-date ‘deep learning’ techniques about which it behooved me to remain silent.
However. In the few pages dedicated to historical substance the proposal appeared to offer none but the most superficial enumeration of some arbitrarily selected books and articles among the many pertinent to the historical subject of the investigation itself. It curtly listed some leading ‘hypotheses’ without providing any context for them; without even mentioning that each had been discussed ten years earlier in a book wholly ignored by the principal investigators, and omitted to explain how the data collection, once exposed to deep learning, was to be used for testing those hypotheses. And so on, and so forth. In short, the proposal was as detailed on the digital as it was short on conceptual analysis, on critical investigation of the literature, on outlining a clear-cut research question. The investigators even went so far as tacitly to select their chosen time span, not by a criterion pertinent to any historical idea or analysis (which would have compelled them to start centuries earlier), but by the post-Gutenberg data-recording capacities of their digital equipment.
Accordingly, my concluding sentence ran thus: “What we appear to be facing here is a project of runaway technology, of digital humanities run rampant, with elementary properties of serious scholarship as the prime victim.” Here, then, resides my principal concern for where cultural history may conceivably be heading. Digital techniques, if applied with good sense and with the trusted professional means familiar to every serious historian, can work wonders, as you find (to mention another example than the part-digital reconstruction of lost colors and once-hypothetical tree trunks) in Rens Bod’s magnificent book Een wereld vol patronen. But if these techniques are let loose on the scholarly world with the complete abandon of the digitally addicted among us, the huge sums involved may well spell the effective end of cultural or really any history as a serious branch of scholarship. By which I mean scholarship of the kind the Huizinga Institute has so beneficially been supporting over the past quarter-century. For that particular feat, I extend my heart-felt congratulations to all those who have contributed to it!
Floris Cohen